zich - zij
- zich
- zich (aan iets) te buiten gaan
- zich (de maag) overladen
- zich (de, te) sappel maken
- zich (goed) verzorgen
- zich (half) lam werken
- zich (het gezicht) poederen
- zich (iets) laten aanleunen
- zich (in de grond) ingraven
- zich (kunnen) verenigen met iets
- zich (niet) de kaas van het brood laten eten
- zich (niet) in zijn element voelen
- zich (te) algemeen uitdrukken
- zich aan brandnetels branden
- zich aan de afspraak houden
- zich aan de drank verslaven
- zich aan de kachel branden
- zich aan de muzen wijden
- zich aan de omstandigheden aanpassen
- zich aan de verkeersregels houden
- zich aan de voeten van iemand werpen
- zich aan de wetenschap overgeven
- zich aan een (laatste) strohalm vastklampen
- zich aan een misdaad schuldig maken
- zich aan een taak wijden
- zich aan een tak vastgrijpen
- zich aan een vervelend karwei onttrekken
- zich aan geen regels storen
- zich aan gevaren blootstellen
- zich aan gierigheid bezondigen
- zich aan god noch gebod storen
- zich aan God wijden
- zich aan het hoofd verwonden
- zich aan het loket vervoegen
- zich aan iemand iets gelegen laten liggen
- zich aan iemand optrekken
- zich aan iemand toevertrouwen
- zich aan iemand vergrijpen
- zich aan iemand verwant voelen
- zich aan iemands voeten vlijen